Spring naar de hoofdinhoud

5. Standaardprocedures laagspanning


Lees bij alle aanduidingen van installatieverantwoordelijke voor GVB: Strategisch installatieverantwoordelijke, behalve als is vermeld dat het de Operationeel installatieverantwoordelijke betreft

Lees bij alle aanduidingen van installatieverantwoordelijke voor HTM: installatieverantwoordelijke, behalve als is vermeld dat het de Operationeel Netcoordinator betreft

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden drie standaardprocedures gepresenteerd voor het veilig uitvoeren van werkzaamheden aan, met of in de nabijheid van elektrische installaties:

Standaardprocedure voor spanningsloos werken (5.2);
Standaardprocedure voor het werken op veilige afstand: afschermen (5.3.1):
Standaardprocedure voor het werken op veilige afstand: toezicht (5.3.2):

Elke procedure is kort samengevat weergegeven. In de toelichting is de procedure vervolgens verder uitgewerkt. Procedure en toelichting vormen een onlosmakelijk geheel.

Alle werkzaamheden moeten worden voorbereid door de werkverantwoordelijke. De werkverantwoordelijke moet bepalen wie wat doet en welke aanwijzing voor welke taak nodig is.

a. Tenzij anders is bepaald, moet bij werkzaamheden aan, met of op veilige afstand van elektrische installaties één van de bovengenoemde standaardprocedures worden gehanteerd.

5.2 Spanningsloos werken

Doel van de procedure is om te zorgen dat de installatie op de werkplek spanningsloos en veilig is tijdens de werkzaamheden. De algemene procedure voor het werken in spanningsloze toestand is als volgt:

Standaardprocedure voor spanningsloos werken
Procedure: Spanningsloos Werken Laagspanning

a. Iedereen die deze procedure uitvoert moet minimaal voldoende onderricht persoon zijn of onder toezicht van een vakbekwaam persoon staan.

Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:

  1. bepalen van de werkplek en de betreffende elektrische installatiedelen;
  2. scheiden;
  3. beveiligen tegen opnieuw inschakelen;
  4. controleren of de installatie spanningsloos is;
  5. aarden en kortsluiten;
  6. actieve delen afschermen.

b. De toestemming aan het uitvoerend personeel om met de werkzaamheden te beginnen moet worden gegeven door de werkverantwoordelijke of, in zijn opdracht, door een vakbekwaam persoon, en pas nadat de hierboven in de punten 1 tot en met 6 beschreven handelingen zijn verricht.

c. Voor gelijke, regelmatig voorkomende werkzaamheden, die onder dezelfde omstandigheden plaatsvinden, mag de werkverantwoordelijke een algemene toestemming geven om de werkzaamheden uit te voeren. Deze algemene toestemming moet schriftelijk worden vastgelegd en worden gegeven voor een beperkte duur.

d. De uitvoerenden moeten zich ervan (laten) overtuigen dat de elektrische installatie op de juiste wijze spanningsloos is gemaakt. Bij voorkeur wordt hierbij door de uitvoerenden een eigen beveiliging tegen opnieuw inschakelen aangebracht.

Handelingen na beëindiging van de werkzaamheden:
7.  terugtrekken van personeel, materieel en afscherming;
8.  verwijderen van aarding en/of kortsluiting;
9.   verwijderen van beveiliging tegen inschakeling;
10. het opheffen van de scheiding en inschakelen.

e. Zodra één van de veiligheidsmaatregelen ongedaan is gemaakt, moet het desbetreffende deel van de elektrische installatie als spanningvoerend worden beschouwd.

TOELICHTING

Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:

1. Werkplek
Bepaal aan de hand van de verstrekte informatie (werkopdracht of storingsmelding) en eventuele tekeningen nauwkeurig waar en aan welk deel van de installatie gewerkt moet worden.

2. Scheiden
Het gedeelte van de installatie waaraan wordt gewerkt, moet van alle voedingsbronnen zijn gescheiden. Delen van de elektrische installatie die na volledige scheiding van de installatie nog restspanning voeren, moeten worden ontladen.

3. Beveiligen
Al het schakelmaterieel dat is gebruikt om de elektrische installatie te scheiden, moet zijn beveiligd tegen inschakelen. Dit kan bij voorkeur door vergrendeling van het bedieningsmechanisme, maar eventueel ook door andere in de praktijk beproefde maatregelen, zoals het plaatsen van dummy’s.

Het onbedoeld wegnemen van de vergrendeling moet met een opschrift worden verboden. Dit kan een pictogram zijn of de tekst “NIET SCHAKELEN”.

Als voor de bediening van het schakelmaterieel een hulpvoedingsbron nodig is, moet deze voedingsbron buiten bedrijf zijn gesteld en zijn vergrendeld.

Waar beveiliging tegen inschakelen op afstand plaatsvindt moet worden verhinderd dat deze beveiliging ergens anders ongedaan kan worden gemaakt. Alle toestellen voor signaleringen en beveiligingen voor dit doel moeten betrouwbaar zijn.

4. Testen
De elektrische installatie moet na de volledige scheiding van de installatie spanningsloos zijn. Houd rekening met het ontladen van condensatoren, kabels en frequentieomvormers.

De spanningsloze toestand moet worden vastgesteld aan alle polen en fasen van de elektrische installatie op of zo dicht mogelijk bij de werkplek. Hiervoor mogen uitsluitend dubbelpolige spanningsaanwijzers worden gebruikt, die voldoen aan NEN-EN-IEC 61243-3 of gelijkwaardig zijn.

De testapparatuur moet onmiddellijk vóór en onmiddellijk na het gebruik worden gecontroleerd op de goede werking.

Bij werkzaamheden aan kabels en leidingen moet de juiste kabel op de werkplek geïdentificeerd worden. Dit kan:

    • door het volgen van de leiding vanaf het begin of eind;
    • door meting met behulp van kabelzoek- en selectieapparatuur.

Bij twijfel moet gebruik worden gemaakt van een geschikt toestel voor het knippen van kabels onder spanning.

Knippen mag alleen met toestemming van de installatieverantwoordelijke of, in zijn opdracht, van de werkverantwoordelijke.

het betreft de operationeel installatieverantwoordelijke.

het betreft de Operationeel Netcoordinator

5. Aarden en kortsluiten
Als niet met zekerheid vaststaat dat alle delen van een installatie waaraan wordt gewerkt spanningsloos blijven, moeten de actieve delen kortsluitvast en betrouwbaar worden geaard en kortgesloten.

OPMERKING Dat een installatie spanningsloos blijft, is niet zeker als:

    • de installatie complex of onoverzichtelijk is;
    • een vreemde voeding mogelijk is;
    • een leiding elektrisch beïnvloedbaar is, bijvoorbeeld bij bovengrondse leidingen die worden gekruist door andere leidingen.

Bij aarden en kortsluiten moet eerst het aardpunt worden aangesloten en daarna de actieve delen.

De aard- en kortsluitkabel moet eerst op het aardpunt worden aangesloten en dan op de te aarden/kort te sluiten componenten.

De aard- en kortsluitkabel moet zo dicht mogelijk bij de werkplek zijn aangebracht. Waar mogelijk moeten deze vanaf de werkplek zichtbaar zijn. Is dit niet mogelijk, dan moet geborgd worden dat de aard- of kortsluitkabel niet door een derde verwijderd wordt.

Als de werkplek van meerdere zijden onder spanning kan worden gebracht worden aan al deze zijden van de werkplek aard- en/of kortsluitverbindingen aangebracht.

Wanneer tijdens het verloop van de werkzaamheden geleiders moeten worden onderbroken of verbonden en daarbij gevaar bestaat voor potentiaalverschillen in de installatie, moeten eerst op de werkplek passende maatregelen worden getroffen, bijvoorbeeld door potentiaalvereffening en/of aarding, voordat de geleiders worden onderbroken of verbonden.

6. Afschermen
Als er zich in de nabijheid van de werkplek delen van een elektrische installatie bevinden die niet spanningsloos kunnen worden gemaakt en waarvan de nominale spanning hoger is dan 50 volt bij wisselspanning of 120 volt bij gelijkspanning, dan moet worden voorkomen dat deze worden aangeraakt. Dit kan door het gebruik van o.a. schermen, afdekkappen, isolerende omhulsels en afschermtulen. Wanneer deze maatregelen niet kunnen worden getroffen, moet bescherming worden verkregen door een veilige afstand aan te houden. (Zie procedure ‘Werken in de nabijheid van actieve delen’.)

Indien het volledig scheiden niet ter plaatse gebeurt, mag pas met de werkzaamheden worden begonnen nadat degene die de werkzaamheden moet uitvoeren, zelf heeft vastgesteld dat wordt voldaan aan de in de punten 1 tot en met 6 genoemde essentiële eisen. Indien dit niet mogelijk is, moet een mededeling hierover zijn ontvangen van tenminste een vakbekwaam persoon.

Handelingen na beëindiging van de werkzaamheden:

7. Terugtrekken personeel, materieel en afscherming
Na voltooiing en inspectie van de werkzaamheden moeten alle aanwezigen worden gewaarschuwd dat de installatie weer zal worden ingeschakeld. Personen die niet langer nodig zijn, worden teruggetrokken. Alle bij de werkzaamheden gebruikte gereedschappen, hulpmiddelen en (persoonlijke) beschermingsmiddelen moeten worden verwijderd. Pas dan mag met de procedure worden begonnen om de installatie opnieuw in te schakelen.

8. Verwijderen aarding en kortsluiting
Alle aard- en kortsluitverbindingen moeten worden verwijderd. Hierbij moeten eerst alle verbindingen met de actieve delen worden losgemaakt en pas daarna de verbinding met het aardpunt.

9. Verwijderen beveiligingen
Alle vergrendelingen, waarschuwingsborden en andere voorzieningen die zijn gebruikt om opnieuw inschakelen te voorkomen, moeten worden verwijderd.

f. Als er aan de installatie geen functionele wijzigingen uitgevoerd zijn, mag de werkverantwoordelijke, of een aangewezen persoon namens hem inschakelen als hij ervan is overtuigd dat de elektrische installatie geschikt is om spanning te voeren, zonder dit vooraf aan de installatieverantwoordelijke mee te delen.

het betreft de operationeel installatieverantwoordelijke.

het betreft de Operationeel Netcoordinator

g. Bij geplande functionele wijzigingen kan de installatieverantwoordelijke vooraf aan de werkverantwoordelijke toestemming geven om in te (laten) schakelen na de werkzaamheden als aan vooraf afgesproken voorwaarden is voldaan.

h. In alle andere gevallen moet aan de installatieverantwoordelijke meegedeeld worden dat de werkzaamheden voltooid zijn en de elektrische installatie gereed is voor inschakelen.

het betreft de operationeel installatieverantwoordelijke.

het betreft de Operationeel Netcoordinator

i. Installaties voorzien van afstandsbewaking en – bediening worden uit- en ingeschakeld door de bedieningsdeskundige. Voor alle geplande werkzaamheden worden daarvoor schakelberichten opgesteld door de werkverantwoordelijke. De installatieverantwoordelijke beoordeelt het schakelbericht met betrekking tot betrouwbare bedrijfsvoering van de nog in bedrijf zijnde installaties. De werkverantwoordelijke of vakbekwaam persoon ter plaatse communiceert met de bedieningsdeskundige op het moment dat de schakelhandelingen gaan plaatsvinden.

het betreft de operationeel installatieverantwoordelijke.

het betreft de Operationeel Netcoordinator


5.3 Werken op veilige afstand

a. Werkzaamheden in de nabijheid van actieve delen met een nominale spanning van meer dan 50 volt bij wisselspanning of 120 volt bij gelijkspanning mogen alleen worden uitgevoerd, wanneer veiligheidsmaatregelen verhinderen dat actieve delen kunnen worden aangeraakt of de gevarenzone kan worden bereikt.

Als het ten behoeve van werkzaamheden in de nabijheid van een elektrische installatie niet mogelijk of wenselijk is om de spanning af te schakelen, moet één van de twee procedures ‘werken in de nabijheid van actieve delen’ worden gevolgd. Hierbij bestaat de keus uit het ‘afschermen’ van de actieve delen en het aanhouden van voldoende ‘afstand’ tot de actieve delen.

5.3.1 Standaardprocedure voor werken op veilige afstand, afschermen

Procedure: Afschermen Laagspanning

a. Werkzaamheden op veilige afstand van afgeschermde actieve delen mogen uitsluitend worden uitgevoerd door:

    • tenminste voldoende onderrichte personen;
    • leken, maar alleen onder voortdurend toezicht van tenminste een vakbekwaam persoon. 

Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:
  1. markeer de grens van de werkplek;
  2. plaats de afscherming; 
  3. zorg voor een stabiele plaats;
  4. instructie.

Handelingen na beëindiging van de werkzaamheden:
  5. terugtrekken van personeel en materieel;
  6. verwijder de afscherming;
  7. verwijder de markeringen.

TOELICHTING

Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:

1. Markeren
De werkplek moet zijn gemarkeerd met waarschuwingslinten, -vlaggen, -pionnen, -touwen, -borden om te voorkomen dat personen onbedoeld de werkplek betreden.

2. Afschermen
Bescherming tegen elektrisch gevaar mag worden bereikt door het plaatsen van schermen, afdekkappen, isolerende omhulsels en afschermtulen. Deze beschermingsvoorzieningen moeten zo worden gekozen en geïnstalleerd dat zij voldoende bescherming bieden tegen te verwachten elektrische en mechanische belastingen. Het plaatsen van de beschermingsvoorzieningen moet gebeuren door tenminste een voldoende onderrichte persoon.

Wanneer deze beschermingsvoorzieningen worden geïnstalleerd nabij spanningsvoerende elektrische installaties, moeten hiervoor gereedschappen of toestellen worden gebruikt die verhinderen dat het personeel dat de afscherming installeert in de gevarenzone kan terecht komen. Als dit niet mogelijk is moet de procedure voor spanningsloos werken worden gehanteerd.

Wanneer deze beschermingsvoorzieningen worden geïnstalleerd binnen de gevarenzone, moet hiervoor de procedure voor spanningsloos werken worden aangehouden.

3. Stabiele plaats
Gezorgd moet worden voor een stabiele plaats, zodat het personeel beide handen vrij heeft.

4. Instructie
Voordat met de werkzaamheden wordt begonnen, moet de werkverantwoordelijke het personeel instrueren over het aanhouden van veilige afstanden, over de getroffen veiligheidsmaatregelen en over de noodzaak van veiligheidsbewust gedrag. Hierbij moet aandacht worden geschonken aan bijzonderheden en ongewone omstandigheden. Deze aanwijzingen moeten regelmatig en wanneer de werkomstandigheden zijn gewijzigd, worden herhaald.

Wanneer de procedure is doorlopen kunnen de werkzaamheden normaal worden uitgevoerd.

Handelingen na beëindiging van de werkzaamheden:

5. Terugtrekken personeel en materieel
Na voltooiing en inspectie van de werkzaamheden moeten alle aanwezigen gewaarschuwd worden dat de afschermingen verwijderd zullen worden. Personen die niet langer nodig zijn, worden teruggetrokken. Alle bij de werkzaamheden gebruikte gereedschappen, hulpmiddelen en (persoonlijke) beschermingsmiddelen moeten worden verwijderd. Pas dan mag met de procedure begonnen worden om de afschermingen te verwijderen.

6. Afscherming verwijderen
Indien de beschermingsvoorzieningen zijn geïnstalleerd binnen de gevarenzone, moet voor het verwijderen ervan de procedure voor spanningsloos werken worden gehanteerd.

7. Markering verwijderen
Wanneer de werkzaamheden zijn beëindigd, moeten alle markeringen en waarschuwingen worden verwijderd.

5.3.2 Standaardprocedure voor het werken op veilige afstand van actieve delen: toezicht.


Procedure: Afstand houden Laagspanning: toezicht

a. Wanneer afschermen niet mogelijk is, moet bescherming worden verkregen door een veilige afstand aan te houden tot ongeïsoleerde actieve delen van tenminste 50 centimeter. Deze werkwijze mag uitsluitend worden toegepast door minimaalvoldoende onderrichte personen.

Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:
  1. markeer de grens van de werkplek;
  2. zorg voor een stabiele plaats;
  3. instructie.

Handeling tijdens de werkzaamheden:
  4. voorkom te dichte nadering door passend toezicht.

Handeling na beëindiging van de werkzaamheden:
  5. markering verwijderen.

TOELICHTING 

Handelingen vóór aanvang van de werkzaamheden:

1. Markeren
De werkplek moet zijn gemarkeerd met waarschuwingslinten, -vlaggen, -pionnen, -touwen, -borden om te voorkomen dat personen onbedoeld de werkplek betreden.

2. Stabiele plaats
Gezorgd moet worden voor een stabiele plaats, zodat het personeel beide handen vrij heeft.

3. Instructie
Voordat met de werkzaamheden begonnen wordt, moet de werkverantwoordelijke het personeel wijzen op de grens van de gevarenzone. Deze stelt hij vast aan de hand van de aard van de werkzaamheden en de te gebruiken gereedschappen en materialen. Ook geeft de werkverantwoordelijke instructie over het aanhouden van veilige afstanden, over de getroffen veiligheidsmaatregelen en over de noodzaak van veiligheidsbewust gedrag. Een Taak Risicoanalyse moet hiervoor gemaakt worden. Hierbij moet aandacht geschonken worden aan bijzonderheden en ongewone omstandigheden. Deze aanwijzingen moeten regelmatig, of wanneer de werkomstandigheden gewijzigd zijn, herhaald worden.

Handeling tijdens de werkzaamheden:

4. Voorkom te dichte nadering
De werkverantwoordelijke moet erop toezien, of laat erop toe zien door minimaal een voldoende onderricht persoon met specifieke instructie voor het betreffende werk,dat het personeel dat de werkzaamheden uitvoert niet met delen van het lichaam of met gereedschap of materialen in de gevarenzone terechtkomt. Bijzondere aandacht is vereist bij het manoeuvreren met lange voorwerpen, zoals gereedschap, stukken kabel, pijpen, ladders.

Handeling na beëindiging van de werkzaamheden:

5. Markering verwijderen
Wanneer de werkzaamheden beëindigd zijn, moeten alle markeringen en waarschuwingen verwijderd worden.